Dialect is altijd verbonden met het taalgebruik van de ‘gewone mensen’ en hun dagelijks leven. Zij hadden bijvoorbeeld eigen namen voor wat zij aten of kookten. Armoede speelt daarbij een grote rol. Luiwèèvepap – letterlijk: pap gemaakt door een luie vrouw. Dit was pap die snel gemaakt kon worden met melk en overgebleven brood of beschuit. Het was dus niet zozeer een papje van een luie vrouw, maar van een moeder die zuinig wilde zijn. Kòjkes – letterlijk: kantjes. Het zwoerd (de kantjes) van varkensspek werd in hete boter gebakken zodat het hard en knapperig wordt. Dakhaos – letterlijk: dakhaas. Vooral in de oorlogsjaren twijfelde men wel eens of een konijnenbout echt van een konijn kwam. Of zat men een kat op te peuzelen die als een haas over het dak kon lopen? Boteram meej tevreedenhèd – een boterham met suiker; daar moest je maar tevreden mee zijn. Slaoi meej aai meej jèùn meej èèrpel – letterlijk: sla met ei met ui met aardappelen. Hartig, goedkoop, en vullend.