Op vrijdag 24 augustus 1900 besluit justitie de kerk van het Heilig Hart aan een grondig onderzoek te onderwerpen, meer dan twee dagen nadat de elfjarige Marietje Kessels spoorloos is verdwenen. Om zeven uur ’s avonds begeeft een team van vijf personen, onder wie hoofdcommissaris Herman Caarls en Jacob Heemskerk, die opzichter was geweest bij de bouw van de kerk. Met gaslantaarns klommen ze via de wenteltrap in een van de zijtorentjes naar het zogenaamde verwulfsel, dat is ‘de zolder’ van de kerk, ook wel ‘gewelf’ genoemd. Een dergelijk verwulfsel is slechts begaanbaar over smalle loopplanken in de breedte en de lengte van de kerk. Links en rechts van de loopplank bevinden zich metersdiepe trechters die naar de bovenkant leiden van de pilaren in de kerk; op deze pilaren steunt dus het gewelfde plafond van de kerk. Bij elke trechter stoppen de mannen om een lantaarn in de trechter te laten zakken. En inderdaad. Na ongeveer een uur zoeken, wordt in een van die trechters het levenloze lichaam van Maria Kessels aangetroffen.