De joodse slager Levi Hartogh krijgt van de Staten-Generaal toestemming om zich met zijn gezin vanuit Oisterwijk in Tilburg te vestigen, nadat een eerder verzoek door het dorpsbestuur is afgewezen. Men vreesde van de veelal in textiel handel drijvende joden concurrentie voor de Tilburgse wolhandel. De vestigingsvergunning geldt dan ook alleen onder de voorwaarde dat Hartogh zich daarmee niet bezig zal houden. Desondanks gaan zijn kinderen zich later op de handel in oude kleren toeleggen. Dit blijft tot conflicten leiden.