Toen Jacob van Oudenhoven (in Tilburg is een straat naar hem vernoemd) in 1649 zijn boek publiceerde over Midden-Brabant, schreef hij over Tilburg onder andere dat daar ‘over de drie hondert Wolle Laeckens Ghetouwen’ staan. Ofwel dat er in Tilburg meer dan driehonderd weefgetouwen staan. Tilburg was toen nog geen stad maar een verzameling van dorpskernen als Heike, Heuvel, Hasselt, Goirke, Veldhoven, Heikant, enzovoort. Tussen die kernen lagen akkers en weidevelden. Aan de randen lagen uitgestrekte heidevelden. Die agrarische gebieden waren gunstig voor de textiel. Wol komt immers van schapen en overal rond Tilburg konden die schapen grazen tegen zeer geringe kosten. Van Oudenhoven schreef: ‘De groote menighte van Schapen levert hier een groote quantiteit Wolle uyt ende daerom floreert hier oock seer de Wolle-weberye.’ In modern Nederlands luidt dat: ‘De grote hoeveelheid schapen levert hier [in Tilburg] een grote hoeveelheid wol op, en zo komt het dat de hier de wolweverij bloeit.’ Toch moeten we bij zulke berichten niet denken aan veel welvaart voor de gewone werkman. Tilburgse spinners en wevers werden door de handelaren minimaal beloond. Als de winter streng was, was er geen handel, en dus geen inkomen. Het inkomen dat ze uit hun arbeid haalden moest worden aangevuld met wat ze zelf in hun achtertuin verbouwden of fokten. Groente, fruit, aardappels en wortels in de tuin, kippen in de ren, konijnen in het hok, en een geit (voor de melk). Het toppunt van luxe was een eigen varken.