Gedurende de eerste maanden van 1849 verbleef Willem II in Den Haag voor staatszaken. Hoewel zijn gezondheid te wensen overliet en zijn lijfarts, P.F. Everard, hem had afgeraden te reizen, besloot hij op 13 maart toch naar Tilburg terug te keren. ‘De frisse, versterkende lucht van Tilburg zal mij wel spoedig beter maken,’ zou hij gezegd hebben. Niets was echter minder waar. Reeds de eerste nacht die hij in Tilburg doorbracht, kreeg de koning het zo benauwd dat twee artsen gewaarschuwd moesten worden en die een aderlating verrichtten. De volgende ochtend arriveert lijfarts Everard in de stad, de volgende dag gevolgd door prins Hendrik en koningin Anna Paulowna. De toestand verslechtert steeds verder, en op zaterdag 17 maart 1849, om vijf minuten voor drie in de ochtend blies Willem II de laatste adem uit. Zijn stoffelijk overschot werd in uniform gekleed op een veldbed opgebaard. Later werd het lichaam gekist en op een praalbed gelegd in de grote vestibule van het nieuwe koninklijk paleis waarin Willem II zijn intrek had willen nemen. Op 3 april werden er vanaf 7 uur ’s morgens 101 kanonschoten afgevuurd. De kist werd in een door vier paarden getrokken lijkwagen geplaatst. Op de kist waren de koningskroon gelegd en de twee sabels die de koning gedragen had bij de veldtochten van 1815 en 1830. De kerklokken begonnen te luiden en hielden daar pas mee op toen de stoet de grens van de gemeente Tilburg overschreden had. Willem II werd opgebaard in de koninklijke grafkelder in Delft.