Toen August Mutsaers, hoofdverdachte van de moord op Marietje Kessels, op 12 juni 1901 door de rechtbank van Breda werd vrijgesproken, was dat ‘bij gebrek aan bewijs’. Deze uitspraak betekende dat er voor beide partijen aanleiding was om in hoger beroep te gaan bij het Gerechtshof in Den Bosch. Voor de aanklager, het openbaar ministerie, om alsnog te bewijzen dat Mutsaers de dader was; voor de verdediger, Frans Pels Rijcken, om iedere verdenking weg te nemen: niet ‘bij gebrek aan bewijs’, maar gewoon ‘vrijspraak’ ofwel onschuld. Vreemd genoeg was het de verdediger die in de tussentijd voortdurend moest aandringen op heropening van het proces, en dat het openbaar ministerie alle tijd van de wereld leek te hebben, zelfs in een rechtszaak die door heel Nederland gevolgd werd. Toen het, bijna op de dag af, een jaar later was, bracht het hoger beroep in Den Bosch nauwelijks nieuwe inzichten. Het openbaar ministerie kon geen enkele nieuwe getuige oproepen die de schuld van Mutsaers kon bewijzen. Pels Rijcken benadrukte op 21 juni, een regenachtige dag, in zijn pleidooi nog sterker dan voorheen de merkwaardige bemoeienissen van pastoor Van Zinnicq Bergmann. Toen hij dat deed, sloeg de bliksem in in het gerechtsgebouw. De uitspraak van het gerechtshof was weliswaar positief, maar opnieuw werd August Mutsaers vrijgesproken ‘bij gebrek aan bewijs’. Daarmee was het juridische deel van de ‘zaak Kessels’ afgesloten. De ware dader is nooit gevonden.