In het begin van de twintigste eeuw voorzag het Nederlandse rechtssysteem nog niet in de bescherming van verdachten zoals wij die nu kennen. Toen August Mutsaers eind augustus 1900 in voorarrest werd genomen op verdenking van de moord op Marietje Kessels, kreeg hij geen enkele rechtsbijstand. Mutsaers en zijn familie waren arme ambachtslieden en konden zich geen advocaat veroorloven. Pas in december kreeg hij een verdediger toegewezen die hij of zijn familie niet hoefden betalen. Veel vertrouwen had Mutsaers niet in zo’n ‘advocaat pro deo’. Het is dan ook zijn redding geweest dat in maart 1901 een advocaat uit Breda zich vrijwillig aanbood om Mutsaers te verdedigen. Frans Pels Rijcken, geboren in 1862, had de ontwikkelingen in de zaak gevolgd, en was heilig overtuigd van de onschuld van Mutsaers. Volgens Pels Rijcken had de katholieke overheid met Mutsaers een zondebok gevonden, en tijdens de twee processen die gevoerd zouden worden, suggereerde hij dat de ware dader gezocht moest worden binnen de muren van de kerk in de Noordhoek. De koster Johan van Isterdaal, die al in vrijheid gesteld was, maar die volgens Pels Rijcken meineed pleegde met betrekking tot zijn alibi. Maar ook de pastoor van de kerk, Van Zinnicq Bergmann, misschien niet zozeer als dader, maar wel omdat hij getuigen beïnvloed had, getuigen die Mutsaers konden vrijpleiten, maar die op aandrang van de pastoor hun verklaringen herriepen. Zonder Pels Rijcken zou Mutsaers veroordeeld zijn voor een misdaad die hij niet had begaan.